Deadly Hannah

Instortende dingen en grote effecten, dat vindt ze heerlijk. De vertraagde beelden van een omvallende fabrieksschoorsteen, eerst knakt de top, een moment van wankel evenwicht, dan geeft hij zich over aan de zwaartekracht en stort ter aarde. Of de enorme betonplaten, van een gebouw dat wordt opgeblazen, vloeren die op elkaar storten en alles daartussen verpletteren. Daarna het trillen van de dikke lucht, de adembenemende stofwolken die door de atmosfeer blazen. Overdag, op haar rug in het gras, bestudeert ze de wolken met hun bizarre vormen, ’s nachts door het open raam de tollende sterrenstelsels. Natuur moet je voelen, proeven en ervaren. Ze kan zich verbazen over de kracht van storm, bomen die knappen als eetstokjes en ze trilt van genot bij knetterende bliksem en de doorrommelende donder. Oerknal blijft het mooiste woord dat er bestaat. Oe-r-kn-a-l, ze proeft het woord, de letters in haar mond.

Dat was niet altijd zo geweest. Grote effecten joegen haar als kind juist angst aan. Hannah kroop onder de dekens om zich te verschuilen voor het felle hemellicht van de bliksem en er ging een huivering door haar lichaam bij de rollende donder. Toen ze een keer een vulkaanuitbarsting in een natuurfilm op de televisie zag, begon ze van schrik te huilen. Ze had altijd naar de grond onder haar voeten gekeken en op kleine voorwerpen en details gelet. Ze zag de dingen als door een lege wc-rol. Op het strand zeefde ze droog zand tussen haar vingers en verwonderde zich over hoe klein een korreltje was. Als ze madeliefjes plukte, peuterde ze de bloem uit elkaar om de allerkleinste onderdelen te bestuderen. Met een pincet trok Hannah de pootjes een voor een uit het lijf van een duizendpoot. Ze moest en zou bewijzen dat zo’n beestje nooit zoveel poten kon hebben. Het vergrootglas vond ze de meest wonderlijke uitvinding die er ooit was gedaan. Hannah overspoelde haar ouders met vragen.

‘Hoe kan iets er nou zijn en ook doorzichtig zijn?’

Vroeg ze kijkend door de vleugels van een gaasvlieg. Op een van die zeldzaam zomers warme lentedagen, had ze tegen haar vader gezegd:

‘Kijk, pap, zie je die plant groeien?’

‘Ach, doe toch niet zo dom, dat kan helemaal niet,’ snauwde vader.

Tijdens een zondagse wandeling vroeg ze:

‘Papa, hebben ze wel eens geteld hoeveel mieren er in een mierenhoop zitten?’

‘Natuurlijk niet, dat is toch niet van belang. Wat stel je toch altijd een gekke vragen.’

Nooit hadden ze haar een bevredigend antwoord gegeven en Hannah begon steeds vaker een vraag met:

‘Het is misschien wel een gekke vraag maar…’

Of ze betitelde haar vraag als dom.

Op een dag had vader tegen Hannah gezegd:

‘Vraag maar niets aan je moeder, die is zo stom als het achtereinde van een varken.’

Hannah moest daarover na denken, ze vond de bewegelijke krulstaartjes van varkens juist wel schattig. Ze vroeg aan haar moeder:

‘Wat is dom? Wat ben je eigenlijk als je stom bent?’

‘Domme mensen zijn gelukkige mensen, onthoud dat maar.’

De ogen van haar moeder straalden echter allesbehalve geluk uit toen ze dit zei. Als ze andere vragen aan haar moeder stelde, kreeg ze steevast als antwoord:

‘Dat weet ik niet, vraag maar aan je vader.’

Maar als Hannah met haar vragen naar haar vader wilde gaan, fluisterde haar moeder:

‘Doe nu maar niet, hij heeft niet zo’n goed humeur.’

Hannah was bekend met de stemmingen van haar vader. Dagen achtereen kon hij zwijgen, om dan plotseling uit te vallen tegen haar moeder. In een nacht was ze wakker geworden van geschreeuw, de stem van haar vader:

‘Godverdomme.’

Gestommel in de woonkamer. Geluiden gedempt door gesloten deuren. Hannah hoorde huilen en spitste haar oren, half rechtop in bed, ingespannen luisterend. Heel even was het stil. Was dat haar moeder die huilde? De woorden waren niet goed te verstaan, ze hoorde alleen:

‘Niet… Mijn schuld.’

En daarna het woedende geschreeuw van haar vader,

‘Godverdomme, stom wijf! Heb je soms varkensgehakt in je kop zitten of zo?’

In de duisternis mengde het geluid van brekend hout zich met de ruziënde stemmen. Viel er iets om? Weer gevloek van haar vader. Haar moeder huilde met gierende uithalen, gilde:

‘Niet doen!’

Opnieuw gekraak, het klonk zoals knappende takken in het bos. Tranen drupten langs Hannahs oren op het kussen. De slaap kwijt, ogen – die maar niet wilden sluiten – staarden wijd open in het duister. Hannah bedacht dat het bijzonder was dat je nooit kon weten wanneer je in slaap viel, het gebeurde zomaar ineens zonder dat je het doorhad.

De volgende ochtend was het vreemd stil geweest in huis. Waren haar ouders al op? Ze klom uit bed en schoof de gordijnen opzij, het was al licht. In de gang had ze een tijdje staan treuzelen, hippend van de ene naar de andere voet op het koude graniet. Achter de dichte kamerdeur was geen enkel geluid te horen. Hannah opende behoedzaam de deur en keek door een kier. In de achterkamer zaten haar ouders zoals altijd tegenover elkaar aan de ontbijttafel. Haar moeder deed gewoon, maar dat was het niet. Ze zei niets en had rode ogen, Hannah kon zien dat ze gehuild had. Haar vader keek Hannah niet eens aan en at zwijgend van zijn brood. In een hoek lag de houten bureaukruk, in stukken.

Hannah was zeven jaar en besloot die ochtend dat ze nooit meer iets tegen haar ouders zou zeggen.

Het was niet zozeer een bewust besluit, ze was haar vermogen tot spreken kwijtgeraakt. Haar zwijgen gaf vader alle ruimte om hem te bevestigen in zijn opvattingen. Als hij terugkwam van het werk, zei hij tegen haar moeder:

‘En heeft dat kind weer de hele dag stommetje lopen spelen?’

Als Hannah een keer thuiskwam met een onvoldoende, zei hij:

‘Je kan er niets aan doen dat je net zo dom bent als je moeder. Als je je best maar doet.’

Toch ging Hannah elk jaar over naar een volgende groep en doorstond zij de vele toetsen met een beter dan gemiddeld resultaat. Bij elk rapport zat een briefje voor Hanna’s ouders, waarin haar onderwijzeres dringend vroeg om een gesprek met haar ouders. De vader van Hannah verscheurde het briefje. Hij keek zijn dochter aan en meldde:

‘Zég, ja, zég maar tegen juf dat ik het momenteel erg druk heb.’

Daarna draaide hij zich lachend om.

In de naschokken van die nacht ontdekte Hannah hoe duister de wereld kon zijn, maar ook hoe groots. Door te stoppen met praten was ze over een grens gegaan. Op de binnenplaats van haar gedachteleven zocht ze naar nieuwe grenzen. Op een dag bouwde Hannah een huisje van modder, bladeren en takken in de tuin voor haar barbiepoppen. Toen ze uitgespeeld was verzon ze een natuurramp. Door een aardbeving stortte het poppenhuis in, met alle barbies en meubeltjes er nog in. Hannah trapte de takken kapot en dacht: stomme Barbie, was dan toch gevlucht.

Hannah gebruikte de laatste bladzijden van een schoolschrift en begon met het maken van een lijst met de mooiste woorden voor natuurfenomenen, woorden zoals stapelwolk, modderstroom, monsterstorm, onderwereld. Oerknal vond ze het aller-allermooiste woord.

Toen Hannah een mobieltje kreeg, verzamelde ze filmbeelden van vulkaanuitbarstingen op haar telefoon en maakte screenshots van extreme weerberichten. Het ging Hannah voornamelijk om de voorstelling, de plaatjes.

Hannah googelde haar naam en zo kwam ze er op een dag achter dat zes tropische stormen haar naam droegen. Een daarvan had vijfhonderd doden op Haïti veroorzaakt. Vanaf dat moment noemde ze zichzelf Deadly Hannah. Ze schreef de naam op haar kamerdeur en op al haar schoolschriften, ze kraste hem in de grote eik in de tuin. Hannah was trots dat zoiets onvoorstelbaar groots naar haar was vernoemd. Er borrelden verlangens in haar op om de krachten van de natuur te ondervinden. In weer en wind stond ze met een glimlach op haar gezicht voor het huis op straat. Opgewonden luisterde ze naar het ritmische tikken van de hagel. Hannah vond dat het klonk alsof er een kudde drummers rond het huis stond.

Haar moeder zag het allemaal hoofdschuddend aan en zei:

‘Ik ga jou nooit begrijpen.’

Hannah’s vader overleed in haar veertiende levensjaar. Zijn dood was het scharnier waarop haar wereld omsloeg.

‘Zo, daar zijn we mooi van af gekomen,’

verbrak zij de stille bijeenkomst in de huiskamer. De familie keek haar bevreemd aan, niet zo zeer om wat ze zei, ze waren stomverbaasd dat Hannah voor het eerst sinds zeven jaar sprak. Het meisje wachtte op reactie. Ze peilde het gezicht van haar moeder. Die hapte naar lucht, door de blik van haar dochter sloot haar mond tot een strakke streep. Het bleef doodstil. Hannah zette haar handen in haar zij en keek met haar ijsblauwe ogen in het rond.

‘Als iemand tijdens de begrafenis gaat zeggen dat hij een aardige man was, die goed was voor zijn gezin, ga ik gillen. Dan weten jullie dat alvast.’

Dat was nu juist wat de familie wel van plan was, ze wisten niet beter. Over de doden niets dan goeds.

Hannah wist niet of er een god bestond. Een enkele keer had ze in gedachten om het oordeel van de duivel gevraagd. Op de dag van de uitvaart werd haar stem gehoord. De hel brak los in de hemel. Een storm met orkaankracht joeg de striemende regen door de ijzige novemberdag. Ze stond vechtend tegen de wind aan de rand van het graf, tussen haar moeder en een tante. Donar richtte zijn bliksemschichten op de kist en Hannah fluisterde:

‘De weergoden komen hem halen.’

In haar hoofd ontspon zich het verhaal dat de kist in een modderstroom zou wegspoelen over het kerkhof, door de straten, via rivieren naar de zee. Het lijk zou verdrinken. Dubbeldood, dacht ze en barstte in lachen uit. De paar familieleden en de naaste buren die aanwezig waren, keken ontzet naar Hannah. De moeder van Hannah zei:

‘Ze heeft het op de zenuwen.’

Hannah lachte nog harder, niet door wat haar moeder zei, nee, ze verdwaalde in haar fantasie en zag dat het verdronken lijk door haaien werd verslonden. De werkelijkheid loste op en de omgeving veranderde in een bloedgekleurde zee, Hannah riep:

‘Driemaal dood!’

De kist met de bloederige resten verdween vervolgens in de kolkende golven bij de Bermudadriehoek. Zonk naar de bodem, in een onmetelijke diepte. Hannah sprong schreeuwend op en neer:

‘Vier, vijfmaal, helemaal, hartstikke morsdood!’